Hoeselt Vrugger   |     Contact   |     Zoeken
 
 

 

Ach zo zat dat

Dood en begraven...



In Hoeselt zijn omzeggens geen "straffe" verhalen of gebruiken bewaard gebleven over hilarische dodenwakes en magische bezweringen tegen rustzoekende zielen van pas overledenen.

Dat wil echter niet zeggen dat we niets zouden te vertellen hebben over hoe onze voorouders in de 19de, en ook nog tot een stuk in de 20ste eeuw hun doden begroeven.




Als we de sterfteregisters van de kerk van die dagen er op naslaan, dan stellen we vast dat alle doden steevast 's daags na hun overlijden begraven werden. Wij vonden hierop omzeggens geen enkele uitzondering.
De buren maakten het lijk op en legden het in een eenvoudige zerk. Veel tijd voor een doodswake en voor het bewenen van de aflijvige was er niet...…

Voor overledenen, die niet te ver van de kerk afwoonden, werd de zerk 's morgens op de schouders van enkele stevige buurmannen naar de kerk gedragen.
In de verder afgelegen straten en gehuchten zorgde de een of andere boer voor het lijkenvervoer per kar. En niet elke kar of wagen kon daarvoor dienen. Het mocht gene klitsjie of kipkar zijn en ook geen wagen op vier raderen. Neen, een gewoon enkel kar, zoals men die noemde, in tegenstelling tot een dubbel kar, die wat zwaarder was.
De kar werd bespannen met twee achtereen trekkende paarden: één in de berren en één ervoor.
Van de kar werd een zijflank afgenomen en de zerk werd in het midden van de kar gezet op twee speciaal klaargemaakte schoofjes stro.
Om de stemming erin te brengen zat op de kar een paar in 't zwart geklede vrouwen, die luid snikkend hun tranen de vrije loop moesten laten van aan het sterfhuis tot aan de kerk. En naast de kar liep dan soms ook nog heel peloton wenende buurvrouwen op.

Voor het gehucht Nederstraat, Reutje en het onderste gedeelte van de Groenstraat kreeg Tiburtius Nartus, de grootvader van ere-depute René Nartus, het dodentransport altijd in de nek geschoven. Hij was daar immers de enige boer die over twee werkende paarden kon beschikken.
Ergens rond 1880, vertelde René Nartus, was mijn grootvader het gesnik en het gesnotter van de lamenterende vrouwen op en rond zijn doodskar grondig beu. Hij maakte zich kwaad en dreigde ermee om te stoppen met alle doden van het gehucht naar de kerk te voeren als die komedie zo nog langer bleef duren. Vanaf toen volstond gewone droefenis...

Na Tiburtius Nartus zette zijn zoon Frans Nartus de traditie verder... tot ongeveer 1912. Frans vond dat het niet kon dat hij alleen maar altijd moest klaarstaan als er met een dode moest gevaren worden. Er waren op de Neder nog een viertal boeren die ieder wel maar één paard hadden, maar toch ook hun steentje zouden moeten bijdragen.
Er werd voor die kant van Hoeselt dan een hele nieuwe regeling afgesproken onder de buren. Diegene van de boeren met een paard, die het kortste bij het sterfhuis woonde, zou in principe het vervoer doen. Desgevallend moest hij maar bij een andere boer van het gehucht een tweede paard gaan lenen. Er werd ook afgesproken wie de zerk van de kar de kerk zou indragen en naderhand van de kerk naar het kerkhof. De naaste buren zouden de klokken luiden en er voor zorgen dat het graf gedolven werd. En dat gebeurde, met enige zin voor bescheidenheid, daar op het kerkhof waar men plaats vond.

Bij de begrafenis werd het lijk in de kerk gebracht en zongen de pastoor of de kapelaan en de koster de lauden. Onmiddellijk daarop volgde de begrafenis.

Acht of tien dagen later werd dan de plechtige uitvaartdienst gezongen, meestal met drie Heren en negen zangers. Men noemde dat de rustdienst, omdat - zegt men - de celebrant en zijn twee helpers gingen zitten als het Dies irae gezongen werd.
Behoorde de overledenen tot de wat betere stand of wilde men een hogere stand aanhouden dan werd een dienst gedaan met vijf Heren, maar dat kostte dan heel wat meer.

Op 15 april 1855 overleed Arnoldus Thoelen. 's Daags na zijn overlijden werd hij begraven. Zijn plechtige uitvaartdienst bleek, volgens hetgeen vermeld staat op zijn doodsprentje, zelfs drie weken later plaats gehad te hebben, op 9 mei.

Na een uitvaartdienst riep een van de geburen:
Vrienden en geburen al: bedankt!
Nu zijt ge verzocht
Te komen bij Harrie Jehaes.
Daar zult ge krijgen 't geen
God u verlenen zal.
(Harrie Jehaes hield in het midden van het Dorp café de Zwaan open - tussen het huis van den Timmer, op de hoek met de Hulstraat en het huis van Gillekes Marie)

Door de familie van de afgestorvene werd daar aan iedereen een lijkkoek gegeven en werd er een vat bier aangeslagen. De pastoor kreeg 2 lijkkoeken. Ter nagedachtenis van de overledene werd dan een rozenkrans gebeden. De naaste familie trok daarna naar huis. Buren, kennissen bleven echter hangen en dronken het vat verder af, dankbaar klinkend op het zielenheil van de dierbare overledene...

Op 11 juni 1826 overleed op de Groenstraat in de gezegende ouderdom van 86 jaar Petrus Thoelen (vader van Arnoldus Thoelen waarvan hoger sprake). Zijn vader Arnold en zijn moeder Maria Anna Bils hadden bijna een eeuw lang, als pachters van de Duitse Orde, het Hof van Oprode - beter gekend onder de naam Wenkes - uitgebaat. Zijn broer Jan Thoelen had bij de deling in 1793 de pacht van Oprode overgehouden. In 1794 liet Jan de hele bedoening van Oprode over aan Mathijs Voes, getrouwd met zijn nicht Margaretha, dochter van Petrus Thoelen. Later, na de Franse Revolutie, zou ook de eigendom van het hof van Oprode in handen komen van Matthijs Voes.
Petrus Thoelen zelf had uit de deling de timmer van een of andere stal gekregen, en daarmee bouwde hij tegenover Wenkes, een nieuwe woning en hield er een herberg in open. In zijn trouwboekje met Lucia Jehaes stonden 16 kinderen te boek...

Na de begrafenis, op 14 juni maakten de erfgenamen de rekening op van de begrafenis van hun vader.

Voor de begrafenisdienst zelf
  • moesten aan de pastoor 11 gulden en 10 stuiver betaald worden voor begrafenisrechten
  • Mathijs Voes had voor de begrafenis van zijn oom 4 gulden en 1 stuiver betaald aan de kapelaan voor de mis van 9 uren en 1 gulden en 3 oortjes aan de grafmakers
  • de koster rekende 5 gulden aan, en daarbovenop had Mathijs Voes hem ook nog 5 eieren moeten geven voor een bedrag van 18 stuivers
  • en omdat men in de begrafenisdienst met het zilveren wierookvat had staan zwaaien inde Jan Thewissen, als ontvanger van de kerkfabriek, 2 gulden.
Om na de dienst het verdriet door te spoelen werd in het gelag 16 gulden aan bier neergeteld. Bij een bakker in Bilzen had men voor 1 gulden en 10 stuiver
aan brood gehaald en aan vlees was nog eens 2 gulden en 4 stuiver betaald. En dat alles in de wetenschap dat de gewone man in die tijd al hard moest werken om 1 gulden per dag verdiend te krijgen...…

Na Wereldoorlog I, in 1920 kocht de gemeente een occasie doodswagen, met een baldekijn erop en met zwarte floeren velangs. In de oude kapelanij op de kerkhofgracht werd een stalling gemaakt voor het vehikel.
De koetsier van het tuig werd plechtig door de gemeenteraad aangesteld. De keuze van de vroede vaderen viel op Bertieke van Ompee (Slechten) uit de Dorpsstraat, die zijn ambt altijd met de nodige ernst waarnam, of dat althans poogde te doen. Toen Bertieke halverwege de dertiger jaren ontslag nam, werd Arnold Billen de nieuwe gemeentelijke voerman van de doden.

Het einde van Wereldoorlog II maakte ook een einde aan het gebruik van de antieke doodswagen. De rouwende families stapten voortaan, in een stinkende benzinewalm, achter een zware Amerikaanse slee aan, die glom van de was en de chroom...


Requiescat in pace!



Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen?
Mail gerust naar reacties@hoeseltvrugger.be