Hoeselt Vrugger   |     Contact   |     Zoeken
 
 

 

Ach zo zat dat

Het Motu Proprio, een kerstverhaal van Lambrecht Lambrechts

Even vooraf...
Het zingen zat de jonge Lambrecht in het bloed. Zijn muzikale ooms en neven Lambrechts zongen in de kerk, onder leiding van oom Jan.
Lambrecht zong als kind zo ontroerend mooi en was zo geboeid door muziek, dat zijn ouders hem vanaf zijn zeven jaar lessen notenleer en klavier lieten volgen bij Cornelis Moens, schepen-secretaris en koster-organist van Werm.
Ondertussen mocht Lambrecht in Hoeselt bij pastoor Henderix op een lage clavecimbel gaan spelen en kreeg hij oefenlessen op een oud spinet van koster-organist Peters.
Toen het spinet van de koster het had begeven begon Lambrecht liedjes op te tekenen uit de mond van de Hoeseltse 'volksjongens'.
En op zekere dag kocht vader Lambrechts bij een openbare verkoop, vermoedelijk van bezittingen van Ter Bosch, een piano, die Lambrecht in één van zijn verhalen 'de trots van het kleine veldkasteel' noemde.

Lambrecht Lambrechts
Lambrecht droomde ervan een groot zanger te worden, maar zijn vader wenste dat hij onderwijzer of regent werd. In de Brugse normaalschool, waar ook zijn literaire en muzikale aanleg vastere vorm kregen, haalde hij in 1887 het diploma van regent.
Voorlopig zonder vaste betrekking, kreeg hij in Luik een degelijke opleiding in de zangkunst. In de novelle 'Het Motu Proprio' wekt hij de indruk dat dit gebeurde tijdens zijn legerdienst.

De novelle Het Motu Proprio werd gepubliceerd in 1922 maar is gebaseerd op een belevenis in december 1902, toen Lambrecht Lambrechts, na een afwezigheid van acht jaar, met kerstmis als solozanger optrad in de kerk van Hoeselt.
Pastoor Kerkhofs, die eerst een verwoed tegenstander was van de moderne Vlaamse Kerkmuziek had zich bekeerd en Lambrecht uitgenodigd om de kerstmissen te komen opluisteren.

In een brief van 11 januari 1933 schreef Maria Vandendoorne, Lambrecht's echtgenote, aan Frans de Vleeschouwer, een intieme vriend van haar inmiddels overleden man:
"Mijn man zong in de kerk van Hoeselt, op de hoogdagen. Op Kerstdag zong hij om 5 u. ‘s morgens. Vrouwen weenden dan. Vóór 5 u. trokken wij door het donkere dorp: moeder, mijn man en ik, en de meid voorop, naar de verlichte kerk... zo spookachtig dat ik het nog niet kan vergeten.
Op Pasen zong hij het Alleluia
"


Het Motu Proprio

- Alle ontroering vermijden! had de dokter gezeid, toen hij de toestand van de oude, kram'akkelende weduwe Eyckendonck onderzocht had, die in een nette, halve herenwinning te Hulleghem aan de Demer huisde.
Daar zij hem met grote ogen had aangestaard, niet vattend waar hij naartoe wou, had hij er de volgende opheldering bijgevoegd:
- U geen kwaad bloed maken... De trappen niet te veel beklimmen... Geen droefheid aan uw hart laten komen... En verder:
- Niet kijven op de meid... Niet zingen, bij voorbeeld.
- Zingen? Ik zing nooit! had de zieke morrend geschuddekopt. Sedert jaren heb ik niet meer gezongen! Wat betekent dát nu?... Wat een zageman van een doktoor!...
Dit onderhoud had tien dagen geleden in haar dompige keuken plaats gehad en sedertdien gevoelde de vrouw zich beter, veel beter. Niet éénmaal beeldde zij zich in, dat haar leven aan een zijden draad had gehangen.

- Ik wed dat het een hartziekte of zo iets is, had een grijsaard uit de buurt voorspeld, die had menen op te merken, dat haar berimpeld aangezicht een blauwachtige tint had aangenomen. Ze zal op een keer schielijk weg zijn: ge zult het zien.
* * * * *

Het heilig Kerstfeest was in aantocht en Albert Eyckendonck, haar acht en dertigjarige, hooggeleerde jongen, die professor was aan het conservatorium te Luik, meldde haar bij die gelegenheid, dat hij, als naar gewoonte, een drietal dagen bij haar in het aartsvaderlijke Demerdal zou komen doorbrengen.
- Laat hem maar komen! lachte zij vriendelijk, toen de meid haar de brief hakkelend had voorgelezen: het varken ligt in de kuip!
Dat Albert echter ook in de plechtige vroegmis zingen zou, daar had hij haar niets van geschreven.
- Het moet nochtans waar zijn, verklaarde de meid, want de barbier heeft het eergisteren verteld. En hij heeft gezegd, dat de koster de muziekstukken al ontvangen heeft.
-Jezus van Maranta!
Dadelijk werd de meid naar de koster gezonden, om een nieuw kinkeeglas te halen, want de vroom-inhalige man had een veelbezochte pot- en porseleinwinkel achter de kerk.
- Ja, 't is waar! luidde de inlichting.
- Heer mijn God! Komt hij zingen? hikte het beverig oudje, terwijl zij verbauwereerd de handen ineensloeg. Zingen? Zingen? Zullen wij hem weer horen zingen?...
Meer dan acht jaar was het geleden, sedert de kunstenaar zich niet meer in de kerk van zijn geboortedorp had laten horen. Rond die tijd was er een nieuwe pastoor in Hulleghem gekomen, die het motu proprio van de paus met meer dan gewenste, ja, met onredelijke strengheid had doen toepassen, zodat niet alleen de lawaaierige muziekmissen - die voorzeker geen genade verdienden - maar ook alle motetten en kantieken van de moderne toondichters ongepast genoemd werden, zelfs die welke gevoelens ademden van reine menselijkheid en diep christelijk geloof.
- Een algemene schoonmaak! had de geestelijke bevolen, die de tekst van de pauselijke bulle niet aandachtig bestudeerd had of althans niet behoorlijk had gevat. Klaarblijkend had hij katholieker willen zijn dan de paus. Nooit of nergens had deze het bevel gegeven, dat de moderne muziek, wanneer zij werkelijk opwelt uit een kuis-christelijke ontroering, van het doksaal gebannen dient te worden. Overtuigd dat het godsdienstig gevoel eeuwig en onsterfelijk is, dat het is van alle tijden en van alle landen, en even zo wel bij sommige toondichters van de huidige dag als bij de vrome meesters uit vroeger eeuwen aangetroffen wordt, had hij, in tegendeel, de wens uitgedrukt dat de kerken het kaf zouden scheiden van het koren, dat zij het diep-gevoelde, het roerend-vrome niet zouden versmaden voor het oppervlakkige, het onrooms conventionele.
"Onderscheiden!" was het ordewoord geweest. Diende de aloude kerkzang in zijn oorspronkelijke zuiverheid en zijn ongeëvenaarde schoonheid hersteld te worden, en moest dit kost wat kost en zo spoedig mogelijk geschieden, voor de Serafijnse César Franck, nochtans, voor de kalm-strenge Peter Piel, voor de wel-sprekende geloofsuitingen van de rotsvast overtuigde Edgar Tinel bestond de banbliksem van de Heilige Vader niet.
Maar veel priesters, zo in de steden als op de buiten, waren te onbevoegd, om over die schifting te kunnen oordelen. Zij waren te goeder trouw, maar gingen stellig te ver. Zij kenden geen muziekgeschiedenis en wilden van geen uitzonderingen horen. Op ontelbare plaatsen werd de moderne muziek « en bloc » veroordeeld. Ware Onze Lieve Heer op de wereld gekomen, ditmaal om kerkmuziek te schrijven, even onverbiddelijk ware die muziek door zekere doksalen geweerd geworden.
Later zijn veler ogen opengegaan en in de nevelig-nare verwarring is zonnige klaarte gedaagd.
Zo was het ook in Hulleghem gegaan. Sedert acht jaren hadden de gelovigen enkel nog Gregoriaanse zang in de kerk horen uitvoeren.
Noch door de pastoor noch door de koster was de rijk-begaafde Albert om zijn grootmoedige medewerking bedankt geworden, die de verwaande zangers van het balkende boerendoksaal trouwens nooit welkom was geweest.
- Natuurlijk niet! beaamden de zeldzame muziekkenners op het dorp. Zodra mijnheer Albert de mond opendoet, begrijpen zij allemaal, dat hun werk niks betekent, niks niemendal!
- Die kerels zijn goed om de lui de kerk uit te zingen!
- En zich niettemin op Sinte-Cecilia-avond half dood aan hesp en vlaai te gaan eten!
Op de schone hoogdagen van het jaar werd, in het vervolg, de zilverklare tenorstem van de vriendelijk-vrome professor nooit meer onder de gewelven van de ruime dorpskerk gehoord, waarin hij gedoopt was.
Toen de weduwe Eyckendonck op een zekere koele Kerstdag uit de vroegmis terugkwam, sprak haar een sukkelachtig oudje uit de verre boskant aan:
- Maar vrouwke lief, zeg mij toch eens, waarom uw jongen niet meer zingt in de Kerstmis?
Kuchend had de verlegen weduwe geantwoord:
- De Paus van Rome wil dat muziek niet meer horen, naar het schijnt. Ik versta dat ook maar half, ziet ge? En de andere lamenteerde:
- Och mens, kijk, als wij de jonge heer niet gehoord hebben, dan is het om zo te zeggen geen Kerstmis voor ons geweest!
- Wat gaat ge daaraan doen, niet waar?...

* * * * *

Daags vóór Kerstmis reed nu de zangminnende leraar, vergezeld van zijn jonge, Waalse echtgenote, die het Vlaams enigszins machtig was, uit de donker-diepe metaalstad weg, waar hij, drie dagen te voren, de rol van de Evangelist in een gedeeltelijke uitvoering van de Sint-Mattheus-Passie van Bach had vervuld, en rond vier uur in de namiddag kwamen zij in het nieuw-rode station van Hulleghem aan, waar de vlasblonde meid aan de uitgang te wachten stond.
- Is het waar, Mijnheer, dat gij zingt? vroeg zij dadelijk, toen zij madam het pak uit de hand genomen had.
- Jawel, Trientje, knikte de gulle man.
Nauwelijks was hij thuis, of zijn moeder wilde weten:
- Waarom hebt ge dat niet geschreven?
Hij verklaarde zijn grijsgelokte, in-lieve moeder, dat de pastoor van Hulleghem, die een breder opvatting over de toepassing van het Motu proprio had gekregen, hem een lange brief had geschreven, om hem, in naam van zijn parochianen, de vraag te stellen, of hij de schone kerstplechtigheden niet door het zingen van een paar muziekstukken zou willen opluisteren.
- Kijk, hier is de brief. En daarin staat, onder meer, het volgende...
"Ik heb mijn dwaling ingezien, Mijnheer Eyekendonck, en ben hoegenaamd niet verlegen dat te bekennen. Wie eerlijk "Peccavi!" zegt, is de absolutie waardig. Moderne muziek kan zo wel christelijk zijn als andere. Hoe ontmoedigend voor de toondichters, zo het tegenovergestelde waar was! Door sommige kathedralen worden zelfs, naar ik gelezen heb, nieuwe missen besteld bij die of die meester. Was dat verkeerd, dan zouden zij natuurlijk niet mogen uitgevoerd worden in tegenwoordigheid van de bisschop. Wat goed is voor Luik, zal wel niet kwaad zijn voor Hulleghem. Kiezen valt hier echter moeilijk, - voor mij in de eerste plaats. Daar ik de overtuiging heb, dat gij niet enkel een geleerd musicus, maar ook een voorbeeldig christen zijt, stel ik vertrouwen in uw repertorium. Zing wat gij goedvindt: ik weet dat het de Heer waardig wezen zal."
- Dat is schoon gesproken! knikte de oude.
- En ik heb ja gezegd.
- Bravo!
- Maar het is nog niet zeker, dat ik zingen zal.
- Hoe dat? Niet zeker? En de stukken zijn al bij de koster!
- Hoor eens. Eerst moet ik weten, moeder, hoe gij het hier maakt... Niet slecht, naar mij dunkt? Maar voor alle zekerheid wil ik toch eerst een keer met de dokter spreken. Oordeelt hij, dat het u zou kunnen ontroeren, dan... dan zing ik niet.
- Die ouwe, flauwe prullenman Die kent immers zelf niets!
- Ofwel, ziehier, moederlief, wat ik doen kan. Ik zou in de drie vroegmissen kunnen zingen en gij zoudt enkel naar de hoogmis gaan.
- Niets te doen, man! Voor één keer op acht jaar, dat gij in Hulleghem zingt, wil ik er bij zijn. Verstaat gij dat? Van de eerste noot tot de laatste wil ik horen, als 't u belieft! Wat meent ge wel?
Toen Berti de oude dokter in de Groenvink aan de kaarttafel vond, vernam hij:
- Het kan geen kwaad, professor. Hadt gij mij dat veertien dagen geleden gevraagd, dan, zie, dan zou ik wellicht anders gesproken hebben. Maar nu... Enfin, gij moogt gerust zijn.

Gedurende de heilige nacht stond het gejaagde vrouwtje driemaal op, om een stekje aan te kretsen en te zien hoe laat het was.
Rond vijf uur begon eindelijk de grote klok te luiden, feestelijk.
- Allo, Trientje! beval zij, en haastig ging zij op de deur van haar zoon kloppen.
Deze besteedde niet veel zorg aan zijn plunje en zijn goedhartig-eenvoudige vrouw volgde zijn voorbeeld. Spoedig daalde hij naar beneden en in de pikdonkere schuurwinkel, waar de voorbijgangers hem niet horen konden, ging hij zijn stem klaar zingen. Dergelijke oefeningen achtte hij in de vroege morgen onmisbaar.
- Goed: klinkklaar! was hij van oordeel.
Een wielgrote, bruinkorstige appeltaart lag te glimmen op de keukentafel, toen hij terug binnen kwam, doch hij gebruikte er maar een snipke van, zo'n vinger lang. De bejaarde moeder, die zich dadelijk met haar gebloemde trouwsjaal en haar gouden kruis getooid had, scheen niet veel meer honger te hebben. Zij dronk echter een paar kleine tassen melk, met een scheutje koffie in, en stak een klontje suiker in de mond, een van die kalkachtige brokjes, die lang tegenhouden. Daarna draaide zij de koffiekop op het schotelke om, borg haar brillendoos in de zak, haalde de grove paraplu, die haar tevens tot wandelstok diende, uit de hoek, en deed de lantaarn ontsteken.
- Daar luidt het al voor de tweede keer! meldde zij. Vooruit nu maar, of we komen nog te laat!
Het was een schone, witte Kerstmorgen en de harde sneeuw kraakte leutig onder de voeten. De dichterlijke jonge dame, die in de aangenaamste stemming verkeerde, wees met kinderlijke verwondering naar de klaar openblikkende vonkelsterren boven hun hoofden, naar de wiegelende lantaren-vlammen in de verre velden, naar de rokende schouwtjes in de met ijskegels behangen pachthoeven, naar de nauwe, spiegelgladde ijsbaantjes op de sloten, die met de brede landweg meeliepen, en waarover zij en haar man elkaar nu en dan giechelend nagleden, dartel als kinderen.
- Breek de benen maar niet! dreigde moeder. Want dan is het gedaan met Gloria-zingen.
Wanneer zij iemand ontmoetten, klonken groet en wedergroet:
-Een zalige Kerstmis!
- Ook zo veel!
Het was een morgen vol wijding en liefde, vol roerend mysterie en zalige christenvreugde.
- Mij dunkt, dat ik een schaapje hoor blaten! meende de jonge Walin,
-Verbeelding, lieve!
Daar verscheen de oude, logge boerenkerk, witgekalkt, omgord door donkere, halfbesneeuwde dennekes, - die levende kerstbomen geleken, - klaar verlicht aan al de vensters.
Door één van de zijdeuren traden zij binnen, zodat moeder dadelijk de eikenhouten familiebank kon bereiken. Moest zij onpasselijk worden, op minder dan een minuut zou zij buiten zijn.
- Berti gaat zingen! fluisterde zij een oude vriendin in het oor.
Deze hijgde:
-Wat ge nu zegt!
En gelijk een vuurtje vloog het nieuws de kerk rond:
- Weet ge 't al?
- Wat?
- Dat de jonge heer Albert gaat zingen.
- Kijk, daar ligt zijn fijn madammeke op de stoel. Dan zullen we haar eens goed in 't oog moeten houden.
Het duurde echter een eeuwigheid, eer de trage, blotevoetspater, die de pastoor had helpen biecht horen en die de zogezeide schepersmis deed, tot aan de prefatie geraakte.
Toen bleef het orgel een ogenblik zwijgen en de uitgetrokken registers lieten een dor gepiep horen... Er werd bijna niet meer geademd in de kerk...
Plotseling klonk de schone stem van de jongeman door het ruim, machtig, klaar, rein als goud, zo duidelijk, dat vrouw Eyckendonck en haar geburinnen, die dicht bij het koor lagen, elkaar glimlachend bezagen, bijna alsof zij zeggen wilden:
- Wij kunnen het hier even goed horen als de lui ginder achter in de kerk.
De Waalse dame had plots een kleine, zenuwachtige beweging met de handen gemaakt, onmerkbaar bijna, doch de vrouwen achter haar hadden het gezien.
De meid, die van de boskant was en nooit veel in haar leven gezien of gehoord had, kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en keek glimlachend om: midden op het doksaal stond de nette, zwartgeknevelde heer, een blad papier in de éne hand, en met de andere hand sloeg hij de maat.
Moeder staarde vóór zich uit, roerloos, wezenloos, bijna alsof zij droomde. Dromen was het echter niet, want indien zij in woorden had kunnen omscheppen wat zij op dit ogenblik gevoelde, waarschijnlijk zou zij gesproken hebben als volgt:
- Krek dezelfde stem als die van Simon, mijn goeie man zaliger... Zo was het nagenoeg, dat hij op het dorp zong in onze schone jonge tijd, nadat hij van het leger teruggekomen was, vijftig jaar geleden, meer nog misschien... Zo klonk zijn lied door het zwijgende molendal, als wij vóór de deur gezeten waren, 's avonds laat, in de geurige hooitijd, omringd door stilte en vrede... Zo was het, dat hij de golvende weeldezee van hun huiselijk geluk poogde uit te jubelen, wanneer hij 's avonds in de keuken zat, terwijl zij bij de warme kachel naaide, en de verstandige knaap hem de woorden uit de mond keek. Dezelfde volle tonen, hetzelfde klare metaal... Maar het was plechtiger, heiliger, grootser, een naklank uit Betlehem, een voorsmaak van het hemels paradijs...
En zij knikte, knikte, hetgeen beduiden moest:
- 't Is schoon! Ja, 't is ongenadig schoon!
En zij keek naar het vlammend hoogaltaar, alsof zij danken wou:
- Wat een geluk Voor mij, arme zondares, dat ik vóór mijn dood zo iets nog eens horen mag!
Met haar dorre hand streek zij over haar kleed, zachtjes.
- De goede, brave jongen!
En zij begreep, dat hij dubbele lof verdiende, daar hij in dat verdorven Luik woonde en toch een trouw, godvruchtig man gebleven was. Reeds vroeger, in de catechismustijd, had Berti zich boven al zijn makkers onderscheiden. In een prijskamp tussen de lagere scholen was hij de eerste van Limburg uitgeroepen geworden. Als soldaat had hij de leergangen van het conservatorium in Luik mogen volgen, waar hij later, na een tijd in Amiens, in Gent, Brussel, Lyon en daarna in Parijs gewoond te hebben, zijn oud-leraar had mogen opvolgen. Hij had verscheidene toneelrollen gezongen, die zij hem Faust, Lohengrin en Don José had horen noemen, doch nog liever was hij in kerken en concertzalen opgetreden, overtuigd, dat de omgeving van een waar kunstenaar in de theaters weinig stichtend is, of dat het bestaan van een mens aldaar, - gelijk men op de buiten zegt - even zo min als in het leger, een zaligmakend leven heten mag. Uit zijn brieven was het gebleken, dat hij met heel zijn ziel had gezongen in kunstgewrochten, waarvan de stof ontleend was aan de gewijde geschiedenis, en die voor titel hadden De Schepping, De Messias, Elias, Paulus, De acht Zaligheden.
Een leven van arbeid en ernst, van taaie volharding en koppige wil, tevens van goed gedrag en katholieke beginselvastheid. Maar zij had ook haar leven lang elke avond vijf vaderonzen voor Onze Lieve Vrouw gebeden, opdat hij zijn geloof niet zou verliezen.
- Gloria in excelsis Deo! zegden haar lippen hem zacht-gelukkig na.
De netgeklede dame had bemerkt, dat de nonnekes hun dikke gebedenboeken hadden toegedaan, luisterscherp, en dat op het koor een oude priester de grijze kop naar een jonge geestelijke had toegestoken, zichtbaar om hem te vragen:
- Wie is dat ?
Zij zag dat er wel tachtig schoolkinderen op de kleine bankjes zaten, waarschijnlijk vroeg opgestaan om de kaarsjes op het altaar te zien branden, en om de blikken, in het stalleke van Betlehem, van de herders naar de engelen en van de os naar de ezel te laten gaan. Zij had vastgesteld, dat zij tamelijk rumoerig onder de mis geweest waren, dat zij veel gehoest en weinig gebeden hadden; doch zodra de fiere alleluja's van haar echtgenoot door de holle kerk dreunden, zaten zij allemaal stil-aandachtig, ademloos. Geen lid meer werd verroerd. Zij staken de kleine kop in de hoogte, hielden hem een beetje scheef, om de klanken nog beter te kunnen opvangen. Men had een muisje tussen hun schoenen en klompen horen lopen. Bijwijlen speelde hun een bewonderende glimlach om de guitige lippen. Toen het amen gezongen werd - een amen dat breed en machtig opentakte, bijna gelijk een bloeiende fruitboom - keken er een drietal haastig om, al wisten zij, dat de zwarte broeder achter hen rechtgestaan was, en hen streng in 't oog hield.
- 't Is gedaan! schenen zij te besluiten en het hoesten herbegon.

De weduwe had zich goed gehouden, sterker dan zij zelf gehoopt had, doch gedurende het Puer natus est, dat haar rijkbegaafde jongen in het begin van de tweede mis voordroeg, vond zij, dat het zo bevangen in de familiebank geworden was, bijna gelijk op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, in de zomer, wanneer de sterk geurende kruidwissen in de kerk gewijd worden.
- Kom, moeder, wij zullen nu maar uitgaan! drong de bekommerde schoondochter aan, die haar ongemakkelijk hoorde ademen.
- Neen, ik blijf; ik blijf in de drie missen, dofte het antwoord.
Dat tweede stuk was nog schoner dan het eerste en het duurde veel langer.
De beklemming ging weer over.
Een Adeste bracht de hele kerk in verrukking. Dat had mijnheer Albert vroeger nog eens gezongen en sommige mensen herkenden het dadelijk aan de eigenaardige begeleiding.
Toen de derde mis gedaan was, hief hij ook nog een Vlaams kerstliedje aan, een heel oud waarschijnlijk, want sommige woorden hadden een vreemde klank...

- Dat Vlaams vooiske was nog het allerschoonste! begonnen de overgelukkige boeren te proficiatten, toen zij, wat later, de zanger en de zijnen met hun uitgedoofde lantaarns op de heimweg vergezelden.
- Latijn verstaan wij niet, niet waar? En Latijn horen wij alle dagen. Maar zo iets in 't Vlaams, in ons eigen taal, dat is zoveel als een lekkerbeet voor ons!
- Gij hebt wel gezien, mijnheer, dat daar geen mens uit is gegaan, al heeft die bruine pater het zo lang getrokken.
- Gij moogt tien liederen van die aard achtereen zingen, mijnheer Albert, ik geloof niet, dat de mensen van Hulleghem het moe zullen worden!

Met verbazing hoorde de kunstenaar dat de wijze van het landelijk-lieve Adeste, dat hij zo even voorgedragen had, door iemand op een zijweg netjes nagefloten werd, en hij stelde vast, dat de vlugge kerel, die hij niet te zien kreeg, hier en daar zelfs een guitige variante maakte.
- Hebt ge nu zijn dagen! lachte de jonge vrouw.
- De lui in deze streek moeten een goed geheugen hebben, niet? oordeelde haar gemaal.

Moeder ging in zijn arm hangen, omdat zij zich minder sterk dan naar gewoonte op de benen gevoelde, en zij herhaalde hoe gelukkig en hoe fier hij haar gemaakt had: nooit in heel haar leven was zij liever door de zure Kempische bijs en over de nat-kille sneeuw voortgestapt.
Thuis deed zij een halve mutsaard knetterend takkenhout in het wijd-open haardvuur gooien, dat een rood-plezante vlammendans op de muren schilderde, en dat de kleine toverwarande van bloeiend ijs op de ruiten spoedig deed smelten. Zij duwde een aantal sneden lekkere hesp in de pan, - wat een geur ! - en, al waren de eieren zo onbarmhartig duur rond die tijd van 't jaar, zij klopte er een zestal op de leutig kissende braaien stuk.
Ook lieten de stedelingen het zich lekker smaken.
De weduwe at mee, met lange tanden echter. Naar oude gewoonte dopte zij een dun riempje roggebrood in het geurige vet en strooide er enige krijzelende zoutkorrels over heen. Ja, dat ging nogal binnen.

De smid uit de buurt kwam de puikzanger, een vriend uit zijn kinderjaren, de hand drukken.
- Ik heb geen enkele vaderons gebeden! bekende hij. En mijn wijf ook niet. En niemand in de hele kerk: ge moogt mij geloven, mijnheer Albert. Ik wil zeggen: terwijl wij u hoorden zingen.
- Gans tevreden ben ik nochtans niet, schuddekopte de leraar: de koster heeft de stukken niet op voldoende wijze ingestudeerd.
- Dat zal wel niemand bemerkt hebben. Jawel, toch, de barbier heeft het gehoord. Die stond nevens mij en stiet mij met de elleboog aan, als het spel van het orgel niet krek met de zang ineensloot. "Waarom pakt de koster het niet knapper?" blies hij. Maar de koster, zie, de koster zal uw muziek geen enkele maal bekeken hebben, mijnheer; daar moogt ge zeker van zijn.
- Neen?
- Had hij er iets of wat kunnen mee verdienen, al was het maar vijf cent per bladzij geweest, ongetwijfeld zou alles in de haak geweest zijn. Want hij kan spelen, als hij maar wil; hij kán; dat weet ge wel.
De koster-orgelist van Hulleghem stond bekend voor een akelig-wrede gierigaard.
- De man wordt al oud, niet waar? poogde de edelhartige kunstenaar te verzachten.

* * * * *

Met misnoegdheid zag hij, dat moeder zich een paar uren later alweer de zwart-zijden plag om het hoofd sloeg, om naar de hoogmis te gaan. Hij verzekerde haar, dat hij zich hoegenaamd niet alleen zou laten horen in de hoogmis, en dat zijn medewerking zich ditmaal zou beperken tot het ondersteunen van de tenorpartij in de meerstemmige mis, want sedert lang was de pastoor geen vijand meer van de moderne missen, die de algemene goedkeuring van de Luikerlandse geestelijkheid verworven hadden, en ditmaal had hij er ene van Aloys De Smet, de vromen Mechelsche meester, ter studie doen leggen.
- Heel mijn leven ben ik op Kerstdag naar de hoogmis gegaan, pruttelde de godvruchtige vrouw tegen, zachtjes stampvoetend. En heden ga ik nóg. Nè!
- Gelooft ge mij misschien niet, moeder?
- Ik geloof u wèl, Albert. Of beter, ik geloof u zo half en half.
Zij had gelijk, want, op aandringen van de pastoor, die zelf meezong op het doksaal - hij had de nachtmis bij de Franse begijnen gedaan, zodat de kapelaan hem in de hoogmis mocht vervangen - voerde haar onvermoeibare zoon een breedgeschreven O salutaris Hostia onder de prefatie uit en vergastte de vrome lieden na de mis op een meeslepende Gloriazang in de moedertaal.
- Het wordt al schoner en schoner! knikte zij, doch weer werd haar ademhaling ongemakkelijk, zo ongemakkelijk, dat ze niemand meer durfde bezien, en op een zeker ogenblik meende zij voorover te storten...
- Als hij dat liedje straks of morgen nogmaals durft aanheffen, dan zingen wij het allemaal mee! hoorde zij na de mis de taterende landlieden onderwege zeggen.
En zij hoorde nog méér zeggen.
Een botte boerenzanger van het doksaal werd volgenderwijze door een guitig-brutale koolmijner aangesproken:
- Daar hebt ge er nu eens één gehoord, die de soep waard is, he? Kijk, ze zouden u en uw balkende kameraden dóór de toren moeten optrekken! ja, van de eerste tot de laatste!
De lieden schoten in een gekke kikkerlach en een klein, klaar vorstzonneke lachte mee, terwijl het een gladde baan van glinsterzieke goudkorrels over de sneeuwvloer zaaide.
Die spotternij was nochtans niet helemaal verdiend. Voor het uitvoeren van platte zang hadden de doksaalmannen van Hulleghem geen kwade naam in de streek, en sedert de pastoor zich met een zekere opvatting van de moderne kunst verzoend had, enkele maanden geleden, hadden zij heel wat vorderingen gedaan in het uitvoeren van hetgeen zij «muziek-missen» noemden. Tussen hen en geschoolde kunstzangers was er echter een hemelsbreed verschil, hetgeen heden de minst-ontwikkelde Hulleghemmers opviel.
- Wat staan blijven hier! smeekte het oudje nu en dan en zij duwde de punt van haar zware paraplu, waarop zij steunde, in de zoppige sneeuw.
De kwajongens, die hen voorbijkwamen, deden de hoed af en keken vol ontzag naar de zwartgeknevelde heer op.
- Daar is hij!
- Ja, kijk, dat is die, die zo luid kan zingen, he!
- Straks gaan wij luisteren aan zijn huis: daar zal hij nog wel een keer aan 't zingen gaan, niet waar?
- Van eigen.
Met moeite geraakte de weduwe thuis.
Op de herhaalde vragen, hoe zij het in de kerk gemaakt had, antwoordde zij onveranderlijk, dat het niet beter kon, doch zij wachtte er zich wel voor te bekennen, dat zij niet had kunnen onderscheiden welke kleur de kazuifel van de officiëerende priester had, en dat zij twee-, driemaal de laaiende kaarsen met de kop naar beneden had zien branden.
- Nu zal het wel genoeg zijn, moeder! oordeelde de kunstenaar, toen de meid wilde weten, of hij ook nog zingen zou in 't lof.
- Als gij het beloofd hebt, Albert, dan moet gij het ook doen! gromde het benige oudje, terwijl zij de stekelig grijze wenkbrauwen in de hoogte stiet.
- Van eigen, gaggelde de meid, die vertelde dat er bij de kuiper zo veel als ruzie voor mijnheer ontstaan was. De vrouw zou mijnheer nog eens willen horen en de man zou ook liever naar de kerk gaan dan thuis te blijven en op het kind te moeten passen. Eindelijk hebben zij besloten, dat de man naar het lof zou gaan, maar dat de vrouw, met het kind op de arm, op het kerkhof zou gaan luisteren, dicht bij de zijdeur, achter één van de dennekes, waar haar niemand zien kan.
- Daar kan zij immers niets horen ! meende de boerin.
- Zwijg stil: Hein uit Den Zwaan, die aan de overkant van de Kerkstraat woont, zegt dat hij mijnheer tot in zijn keuken horen kan, krek alsof hij er bij was! Zo klaar als een trompet! prijst hij.
Dergelijke feitjes streelden de eigenliefde van de oude moeder, die hartelijk begon te lachen, al bleek zij wat stil, wat afgetrokken sedert de hoogmis: vermoeidheid wellicht, meer niet.

Na de noen dronk zij een druppel goudgele Kempenaar, poogde een dutje in de diepe leunstoel te doen en haalde daarna weer haar rammelende paternoster uit de schuiflade.
- Neen, moeder, dat niet, hoor! stribbelde de Luikenaar tegen. Ik wil niet. Thuis blijven, zeg ik u. Van avond, terwijl gij wafels bakt, zal ik kerstliederen voor u zingen, zo veel gij wilt, doch hier, achter de haard.
- Ja maar, dat is hetzelfde niet. De lui moeten het horen, jongenlief.
- Moeder, ge moet verstand gebruiken.
- Ta ta ta!
- Mijn stem zou kunnen beven.
- Praatjes!
- Ik zou vals kunnen zingen.
- Dat zou dan voor de eerste keer van uw leven zijn!
- Mijn zang zou niets niemendal betekenen.
- Alles wat gij zingt is mooi, alles, ja, al was het een straatliedje, of de A-B-C-melodie uit de lagere school!
- Moeder!
- Ten andere, wie een schone stem van Ons Heer ontvangen heeft, moet ze gebruiken om hem te loven en te danken. Zo is het althans dat ik over die dingen oordeel.
- Maar...

Daar hielp geen zeggen aan: moeder wou naar het lof gaan - en ze ging.
Een nat-kille mistlucht mat haar lange, brede flodderrepen, wit als dodenlakens, tussen de ziltige bomen van het zure Demerdal.
Albert zag het en huiverde.
De kerk was stampvol en toen het vrouwtje binnentrad, bleef zij een ogenblik op haar paraplu leunen, om over die zee van koppen heen te kunnen kijken. Al die mensen, waaronder veel bewoners van de omliggende dorpen, zelfs enige uit Bilzen en Tongeren, waren gekomen voor haar jongen, haar eigen lieve jongen, haar nette, vriendelijke Albert, die een netgeklede, veel-geld-winnende mijnheer geworden was, die in verscheidene grote steden van het land en de vreemde was toegejuicht geworden, die God weet hoe dikwijls voor de bisschop en eenmaal zelfs voor de koningin van Holland had mogen zingen! Hij droeg een bleek purperlintje in het knoopsgat, telde veel rijke Luikenaars onder zijn vrienden, was met een brave en welgestelde vrouw gehuwd, en hij kwam nu hier, in Hulleghem, zijn armoeiig Demerlands geboortedorp, het kleine, hulpbehoevende Christuskindje loven met de warme hulde van zijn rein geloof en zijn gulle, zilverklare stem.
- 't Is een engel uit de hemel, die zingt! fluisterde haar een nicht in de familiebank toe.
- Nu gaat de deur van de hemel voor goed open! getuigde de meid aan de andere zij, en zij hield de ogen onafgebroken naar de blauwe, rijk-besterde kerkzoldering gericht.
- 't Is jammer, dat daar een einde aan moet komen! zuchtte het oudje, toen de laatste vrome klanken van het Adoremus wegtrilden.
Het docht haar, dat zij de Heiligen in hun nissen zag glimlachen. Op een gegeven ogenblik meende zij, dat Onze Lieve Vrouw het hoofd ging verheffen, om extatisch mee te zingen. De slanke altaarkaarsen verspreidden een ongewone glans, naar zij zich inbeeldde, en aan de zoldering schenen de grote goudsterren wirwarrend dooreen te lopen. De kleurvlekken van vanen en wimpels en kerkvensters dijden tot een vlammende regenboog, waarop de lieve engelen weg en weer wandelden, spelend op velen en harpen en fluiten. De kerk was één mysterie. Aarde en hemel bleken samen te vloeien, ineen te smelten...
Na het lof wilden de lui niet meer heengaan, zelfs niet toen een aandoenlijk kerstliedje was gezongen geworden.
- Nog een! Allo! Toe! hoorden zij de overgelukkige pastoor met luider stem op het doksaal smeken.
Maar toen hetzelfde prettige deuntje aangeheven werd, dat na de hoogmis was gehoord geworden, liep een rilling van genoegen door de kerk en het gulle, doodeenvoudige refrein, dat enkel het woord Gloria bevatte, een zestal malen herhaald, werd door heel het volk geestdriftig meegezongen.
Dat was een triomf, die de oude moeder niet voorzien had. Zij stond kaarsrecht in de familiebank, de magere kin in de hoogte, geweldig hijgend. Haar grijsbehaarde oogleden plipperden zenuwachtig open en toe.
- Blijf zitten, moeder! vleide de jonge dame.
- Niet meezingen! vermaande de dienstmeid, nadat zij de zware paternoster opgeraapt had, die de oude vrouw uit de bevende hand gegleden was.
Niet meezingen? Wat? Iedereen zong toch mee! Waarom zou zij alleen moeten zwijgen? Was het haar jongen niet, die daar luid en plechtig te zingen stond, haar bloedeigen kind, haar lieve, vrome Berti? Zij gevoelde zich herschapen, tien jaar verjongd, helemaal een ander mens! De dokter was een betweter, een babbelaar, die de oude lieden altijd verbood wat zij gaarne hadden, wat zij gaarne gebruikten, wat zij gaarne deden. Al meende zij op dat ogenblik het oog van de strenge man vóór zich te zien verschijnen, groot en donker als dat van een rechter, juist gelijk op het ogenblik, toen hij met opgeheven vinger gedreigd had: "Niet zingen, bij voorbeeld!", zij gevoelde dat haar geen het minste gevaar bedreigde. Gerust mocht zij haar zwakke stem in de zware tonengolf van het machtig Gloria laten versmelten, - hetgeen zij overigens niet te luid in het begin doen zou.
En zij viel aan 't zingen, aan 't zingen, onverschrokken, trots, weldra met klimmende geestdrift, met vlugge ademhaling, met geweldige kracht.
- Voorzichtig, moeder! smeekte de Waalse dame.
- 't Is nu genoeg! vezelde de meid.
Maar ze zong voort, heftig, extatisch, overgelukkig!
Daar kwam het refreintje nogmaals teruggeëbt, verlokkend schoon, onweerstaanbaar, en in een dronken roes van fiere christenweelde, vatte zij het weer met al de gelovigen uit Hulleghem aan. Het was geen zingen meer, wat zij deed: het was roepen, schreeuwen, gillen! Haar ogen vlamden gelijk kaarsen. De nichten in de familiebank keken naar haar op en... schrikten!
- In Gods naam, zeg haar toch dat ze moet oppassen! fluisterden zij gejaagd, terwijl zij de meid aan de mouw rukten.
- Niets te doen! schuddekopte de oude. Zwijg maar! Ik zing! Ik zing!
En koener, schriller, woester, stormiger kwamen de Gloria's uit haar dorre boezem gespat...
Een bons!...
De grijze vrouw was voorovergestort, met het aangezicht op de harde lessenaar.
Een gestommel van banken en stoelen, een geschuifel en geklopper van voeten, - en toen de zanger het vierde en laatste koeplet bijna geëindigd had, zag hij iemand door de zijdeur wegdragen.
Hij vreesde te begrijpen!
Haastig holde hij de donkere doksaaltrappen af en hij vond zijn oude moeder op het besneeuwde kerkhof zitten, met de rug tegen de torenmuur geleund, omdonkerd door meewarige mensen.
- Moeder! snikte hij, Moeder!
Haar blaskleurig hoofd was op de schouder gezakt en zij herkende hem niet meer.
- Moeder! Lieve moeder!...
In een zetel werd zij naar de naburige hoeve gedragen, waar zij voorzichtig op een bed gelegd werd, en waar haar lippen eindelijk weer begonnen te bewegen, zachtjes, heel zachtjes, alsof zij nog voort wilde zingen:
- Gloria !... Gloria !...
Mogelijk waande zij zich reeds omstuwd door legioenen van harpspelende engelen.
- Zij zal misschien nog bekomen! oordeelde de oude dokter, die dadelijk ontboden was geworden... Doch... doch... !
Hij greep naar de hand van de zanger en troostte:
- Moed!
- Arme, arme moeder!... Mijn lied is de schuld van alles... Mijn lied heeft haar gedood!...


Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen?
Mail gerust naar reacties@hoeseltvrugger.be