Hoeselt Vrugger   |     Contact   |     Zoeken
 
 

 

Ach zo zat dat

DE GROOTE OORLOG VAN EDOUARD JORISSEN



In het gezin Jorissen-Nelissen van Werm werd in oktober 1881 een eerste kind geboren: Nicolas Edouard Jorissen.
De jongen zou volwassen worden in een nieuwe eeuw vol beloften!

Zou...
Want voor hem en voor zovelen van zijn generatie beschikten het lot en de loop van de geschiedenis er anders over.

Edouard zou twee oorlogen meemaken en overleven. Vooral de eerste, de Grote Oorlog, heeft een grote impact gehad op zijn leven.
Toen hij, vele jaren later, eindelijk zijn Groote Oorlog neerschreef werd duidelijk hoe diep haast elk moment ervan in zijn geheugen gegrift was gebleven...



Edouard Jorissen werd te Werm geboren op 23 oktober1881.
In 1902 deed hij zijn dienstplicht bij het 9de Linie-regiment te Brussel.
Op 28 juli 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit met de invasie van Servië door Oostenrijk-Hongarije.
Frankrijk en Duitsland verklaarden elkaar de oorlog en het neutrale België besloot om zijn leger te mobiliseren.
Edouard werd op 1 augustus 1914 opgeroepen. Hij werd ingedeeld bij het 9de regiment Vesting-infanterie. Deze eenheid werd gestationeerd in de vesting Luik.
Edouard bevond zich in de loopgraven tussen twee van de forten van Luik: Barchon en Evegnée.
Enkele dagen later, op 4 augustus 1914, viel Duitsland België binnen.
Het eerste treffen tussen het Belgische en Duitse leger was de slag om Luik.
De slag duurde van 5 tot 16 augustus. Hierna trok het Belgische leger zich terug naar de vesting Antwerpen.
Edouard bevond zich bij het begin van deze slag in de voorste linies. Zijn eenheid trok zich terug en werd tenslotte bij Ans volledig omsingeld en tot overgave gedwongen.
Edouard werd krijgsgevangen genomen op 7 augustus 1914.
Hij werd naar Duitsland gevoerd. Het zou tot 19 januari 1919 duren vooraleer hij zijn geliefde Werm terugzag.
Zijn eerste jaar in krijgsgevangenschap bracht hij door in het Munsterlager, een kamp tussen Hamburg en Hannover. Hij had geluk: de resterende jaren werd hij als knecht te werk gesteld bij de familie Böhring, boeren in het dorpje Quarrendorf, niet ver van Munster.
Hij moest niet meer in het kamp verblijven en hij werd door zijn nieuwe meesters zeer goed behandeld.
Jaren later vertelde Edouard nog graag over hoe goed die mensen voor hem waren geweest.
De afloop van de oorlog kennen we: op 11 november 1918 werd te Compiègne de wapenstilstand getekend.
Langzaam maar zeker gingen de vroegere krijgsgevangenen naar huis. Pas op 3 januari 1919 vertrok Edouard uit Quarrendorf. Hij werd op een trein gezet, die echter niet België als bestemming had, maar wel de stad Thionville in de Elzas.
De stad was net opnieuw Frans geworden, sinds 1870 was de stad Duits geweest.
Bij hem was ook zijn neef Gustaaf Thijsen van Genoelselderen. Ze werden ondergebracht in een oude kazerne. Ze vonden dat ze hier wat te lang aan het lijntje werden gehouden, zodat ze er op 17 januari vandoor gingen.
Uiteindelijk was Edouard op 19 januari 1919 terug thuis.
Jaren later zette Edouard zich aan het schrijven. Hij moet een fantastisch geheugen gehad hebben om zo gedetailleerd te schrijven over zijn dienstplicht, de mobilisatie en zijn wedervaren als krijgsgevangene.
Vanaf hier laten we Edouard zelf aan het woord.

I. DIENSTPLICHT

Op 2 februari 1902 moesten wij met vier van onze gemeente voor de lichting naar Kortessem: ik en Willem Jehaes, Nicolas Snellings en Thijsen Pierre.
Willem trok bij de loting het nummer 22, ik 24, Nicolas 42 en Thijsen 62.
De heer Cornelis Moens, gemeentesecretaris, had voor mij een jaar uitstel gevraagd op het art. 11, daar mijn vader een ongeval had opgelopen aan het dorsmachine, zodat ik maar moest beginnen met de klas van 1902.
Ik heb mijn dienst moeten doen bij het 9de Linie-regiment op het Klein Kasteeltje te Brussel. Twee jaar dienst: het eerste jaar kende ik er niet één in de kazerne, toch ging het goed.
Pauluske de kantonier, Bertie Cuypers van Hoeselt en Mathieu Bams van Berg lagen in een andere kazerne. Doch ’s zondags na de mis in Sint-Goedele zagen we mekaar en gingen kaarten tot ’s middags bij Buismans van Hoeselt achter het stadhuis. Na de middag ging ik naar Ixelles (Elsene) bij Vrintes Nes en Maria, beiden van Werm.
Daar kwamen Suskes Mina, Marguerite Vanspauwen en Denis Mergaume. Mijn moeder had aan nonkel Bertie geschreven dat ik soldaat was in Brussel. Toen werd ik verzocht door mijn nichtje Jeanne om op bezoek te komen en dat was zeer goed voor mij geweest. Daarna ging ik elke zondag naar mijn nonkel want zij waren zeer goed voor mij.


Edouard’s militaire dienst duurde twee jaar: van 1 oktober 1902 tot 28 september 1904.
Van 3 augustus 1903 tot 3 oktober 1903 kreeg hij echter twee maanden verlof om thuis te gaan helpen bij de oogst.

II. MOBILISATIE

Op 1 augustus 1914 werd ik binnengeroepen voor de oorlog. Ik maakte deel uit van de 3de legerafdeling, ter verdediging van Luik.
fort Barchon
Ik moest de eerste dag naar Jupille, de tweede dag naar Saive en dan verder naar het fort van Barchon. Wij werden geplaatst tussen Barchon en Evegnée. Het scheen heel gevaarlijk te worden. Het werd ons daar heel vervelend te moeten verblijven in die tranchés. We waren dat leven niet gewoon. Wij zagen daar niets dan vernieling: fruitbomen afkappen, heggen platmaken, een grote hoeve werd voor onze ogen platgeschoten. Eerste werden alle bijzonderheden eruit weggedragen en het vee en de paarden werden in een open wei gejaagd. Daarna werd de hoeve door het fort van Barchon platgeschoten omdat de vijand anders te dicht kon naderen zonder gezien te worden.
Wij waren in die tranché met vijf bataljons en één compagnie forteresse. Dat was onze eenheid, ik denk zo’n 300 manschappen waarvan ik er maar drie kende: Fernand Vanharen uit Overrepen, Torné Remy uit De Panne en Oosterbosch van Kleine-Spouwen.
Torné is gevlucht. Vanharen werd ziek en Oosterbosch is doodgebleven.


III. DE SLAG OM LUIK

In de nacht van 4 op 5 augustus 1914 werden wij aangevallen door de Duitsers. Vooreerst het zwaar bombardement op het fort van Barchon. Die nacht viel ook een bom dicht bij onze tranché. Ik meende dat de wereld verging. We kregen het bevel onmiddellijk terug te trekken, wat wij deden. Maar het was maar één slag en gelukkig zonder doden. Vanharen was niet gevlucht. Hij kon niet omdat hij door de schrik gepakt was. Doch een kwartier later moesten wij terug naar de tranché. Dan enige ogenblikken later werd er een lichte aanval door de Duitsers gedaan maar die werd onmiddellijk afgeslagen.
Het bombardement van de Duitsers op het fort van Barchon ging in hevigheid voort en zodra het bombardement wat verstilde kwam de aanval van de Duitse infanterie in werking, doch die werden tot driemaal toe door het fort afgeslagen.
Er ging soms een lichtphare in de omgeving van het fort, dat was ijzig om te zien.
Ook wij werden eens sterker aangevallen, doch tevergeefs voor de Duitsers.
Maar aan onze linkerzijde hadden de Duitsers een doorbraak gewonnen zodat die al achter ons in strijd waren. Wij hadden enige mannen verloren in de laatste aanval. In diezelfde wei waar wij zaten stond ook een batterij veldartillerie, doch die had niet lang standgehouden.

Zo kwam de morgen van 6 augustus 1914. Op bevel van onze officier moesten wij ons terugtrekken Dit bevel kwam van de heer kolonel Streids, chef van het 14de Linie-regiment.
Zo trokken wij ons terug over Saive op Wandre. Daar was een zeer hevige slag geweest waar zeer veel Duitsers werden gedood. De slag was gedaan toen wij daar aankwamen, de bergers en het Rode Kruis verzamelden de gewonden. Wij hebben daar niets anders gedaan dan toegekeken in de doortocht, maar het was vreselijk om te zien. Wij moesten over de doden heen op straat. Daar zag ik Vandeweyer Hubert van Vliermaal, die was geheel zijn verstand te buiten. Hij riep: “Mag ik meegaan Edouard?” Die had er lelijk ingezeten en was er toch goed doorgekomen. Door die verwoesting heengetrokken zonder strijd, zijn we de Maasbrug van Wandre overgetrokken, langs de Picalle, langs het kerkhof van Herstal. Daar kwam ons een jonge Belgische officier tegemoet en vroeg een gedeelte van onze eenheid. Ik viel erbij en al lopend trokken wij het veld in. Daar was een hevige strijd tussen de Duitsers en het 11de Linie. Wij vielen de Duitsers nu in de rug aan. Het ging er zeer hevig aan toe: de Duitsers zaten nu tussen twee vuren. De kogels van het 11de Linie vlogen ons over het hoofd zoals ook de onze over hen en daar zaten de Duitsers tussen. Zij gaven zich onmiddellijk over. Dat ging echter niet gemakkelijk voor hen, want zonder dat die jonge officier bij ons zou geweest zijn bleef het gevecht duren zolang er één Duitser zich verroerde. De officieren kenden de reglementen, maar de soldaten kenden ze niet of trokken er zich niets van aan.
Er werden veel Duitsers gevangen genomen. Hoeveel soldaten weet ik niet, maar er waren acht officieren bij. Het waren die van het 11de Linie die met de gevangenen weggingen, waarheen wisten wij ook niet.

Daarna kregen wij een uur rust. Ik heb daar naast een dode Duitser gezeten en heb op mijn uurwerk gekeken hoe laat het was. Dan trokken we verder het veld in, in de richting van Milmort. Daar was niemand te zien. Opeens zag ik daar Frans Crommen van Rommershoven, de man van Jevesmien van Hoeseltbroek, doch die waren woonachtig in Milmort. Ik was in die streek heel goed bekend. Ik was tevreden dat wij niet door het dorp Milmort trokken, wij hielden meer de buitenkant. Aan de overkant van Milmort en Vottem hielden wij halt. Wij hadden allen honger en dorst. Maar naar eten en drinken werd er niet gezien, dus trokken wij op de hoeven af waar wij het dichtst bij waren. Ook een goede vriend van mij vroeg om mee te gaan. En daar waren wij bij Frans Crommen, zijn vrouw en zoontje en kregen we alles wat wij verlangden. Mien zei : ”Neem maar mee Edouard, de Duitsers nemen ons toch alles af.” Toen wij de woning verlieten en wij terug op straat kwamen was onze eenheid vertrokken, en wij wisten niet waarheen. Wat verder stak een jongen zijn hoofd aan de deur uit en wij vroegen hem waar de soldaten heengegaan waren omdat daar een kruispunt was.
Hij zei ons: “er zijn er langs daar, en een gedeelte langs daar.” Nu moesten wij kiezen, maar wij kozen de slechte kant: daar waren ze weer aan het vechten. We zouden ons teruggetrokken hebben, was er niet een jonge officier die ons met de revolver in de hand ernaartoe dreef. Dit duurde niet lang gezien het er geen van ons regiment waren. Zo hadden wij ons er toch weten uit te trekken en wij gingen terug van waar wij gekomen waren, tot aan het kruispunt. Daar namen wij toen de andere richting naar Vottem. Wij kwamen daar in het veld en in de weiden. Daar zagen wij twee paarden en wat verder de officieren staan. Het waren de generaal en de kolonel van het 14de en die waren zeer vriendelijk voor ons. Het gaf hen voldoening dat wij nog naar onze eenheid wilden zoeken. Zij toonden ons de weg waar wij onze mannen zouden vinden. En het was juist. Wij waren dan bijna aan Vottem. Daar zagen wij een vieze flater: onze bevelhebber vroeg 5 man van goede wil. Er boden zich 11 aan die wilden vooruitgaan, maar een weinig verder kwamen ze voor een Duits machinegeweer en waren ze alle 11 dood. Nu moest dat machinegeweer uitgeschakeld worden. We moesten ze omsingelen in groepjes van 4. Gans de omgeving was beplant met groenten. Vandeweyer, nog twee anderen en ik waren samen. Maar er zaten ook Duitsers tussen de bonenstaken en die schoten die twee die bij ons waren dood. Wij trokken ons terug tot bij onze bevelhebber maar daar werden wij niet goed ontvangen. Eigenlijk had hij gelijk: wij hadden een opening gelaten in de rang. Wij gingen terug maar kort daarna vernamen wij dat de Duitsers zich hadden overgegeven. Toen we er aankwamen waren ze allen met de bajonetten gedood. Onze bevelhebber was mistevreden maar toch was het zo.
Dan zijn wij verder getrokken in de richting van Luik. Daar hoorden en zagen wij kleine schermutselingen maar wij kwamen niets tegen. Elders zagen wij nog een trein met veel militairen Luik verlaten. Waar naartoe wisten wij ook niet, maar de Duitsers schoten erop met geweervuur. Wij waren zeer vermoeid, geheel versleten. Onze bevelhebber beloofde ons dat wij gingen uitrusten in de kazerne op de Citadel. Maar toen wij in Ste-Walburge kwamen sloeg het stof en de rook uit de kazerne op. De Duitsers waren aan het beschieten. Wij hebben daar een tijdje gewacht, juist voor de brug uit Ste-Marguerite. Daar kwamen twee Duitse auto’s van het Rode Kruis op ons toe. Wij wilden er op schieten maar het werd ons verboden door onze overheid
(bevelhebber). Maar op de derde auto die hen volgde stond een machinegeweer, daarachter kwamen lange colonnes soldaten die ons voorbijgingen in de richting van Tongeren. Wij zaten daar tussen de Duitsers, ze bezagen ons, zoals wij hen, maar er werd niets aan gedaan. De Duitsers waren in te zeer grote overmacht.

Wij trokken verder de stad Luik in, samen met onze overheid. Onderweg waren nog andere soldaten bij ons gekomen, mogelijk hen die verloren gelopen waren. In de berg af naar Luik liepen wij links van de weg en aan de andere kant liepen duizenden Duitsers van alle soorten van volk. Ze probeerden niet naar ons en wij niet naar hen, tot wij in de stad kwamen.
Toen wij over de Place St-Lambert gingen zag ik dat de Duitsers boven in de vensters stonden en dat de Duitse vlag op het justitiepaleis stak. Doch er werd niet naar ons omgezien, al waren wij allen nog bewapend en met munitie. Dan zijn we in een klooster of hospitaal gekomen. Het was al avond. Ik denk dat het in het Engels hospitaal was. Daar heb ik een goede tas koffie gekregen van een goede zuster. Of ik ook gegeten heb weet ik niet meer.

Dan zijn wij van daar weer verder getrokken. Ik weet nog dat wij bij Ans de berg op zijn gegaan en toen wij boven kwamen kregen wij halt. Ik was zo moe dat ik mij naast de weg op het trottoir heb laten vallen en er in slaap ben gevallen. Verder zijn wij doorgegaan tot aan het gemeentehuis, daar hebben wij geslapen. Vandeweyer en ik lagen op de overloop van de trap op wat stro, er was voor de rest geen plaats meer. Voor mij was het toch goed, want ik had de hele week niet beter geslapen, al bombardeerden de Duitsers ook overal in de stad.
’s Morgens om 6 uur moesten wij in rangen staan op de koer voor het gemeentehuis. Wij werden langs alle zijden ingesloten en konden niet meer weg. Wij bezetten de straten in de omgeving met geweren en machinegeweren, maar op zeker moment kwamen de Duitsers op ons af, met wel meer dan 100 Belgische krijgsgevangenen voor hen uit, een nogal steile berg op. Wat moesten wij toen doen? Wij zouden de Belgen moeten neerschieten voordat wij de Duitsers konden treffen. Onze commandant belette ons te vuren, en toen werden wij ook krijgsgevangen genomen. Het was toen 7 augustus 1914. Wij moesten onze wapens afleggen. Het was een harde slag voor ons, al betekende het een verlossing. De Duitsers waren niet barbaars zoals bij hen de gewoonte was. Wij werden niet slecht behandeld, wij kregen zelfs eten ter plaatse. Maar daarvoor bestond bij hen ook een grote reden. Ze hadden ons overmand zonder strijd. Onze officieren waren veel wijzer dan wij: wij, zo een klein getal, konden toch niets maken tegen zo’n overmacht.


IV. DE EERSTE DAGEN IN KRIJGSGEVANGENSCHAP

Wij werden allen naar de kazerne op de Chartreuse geleid en in een grote paardenstal ondergebracht. Ik mag gerust zeggen dat ik in heel mijn leven nog nooit zo zeer vermoeid was, geheel ongesteld door het onregelmatige leven. Ik had mij in een week niet meer gewassen of geschoren, geen eten of drinken gelijk het hoort, en dag en nacht in de onrust met de dood voor ogen. Maar toen ik in de paardenstal lag viel ik in slaap. Het was in de namiddag, en ik sliep op het stalmest en het stro zo vast, dat ik niet wist dat het nacht geweest was. ’s Anderendaags kregen we ook eten, maar de haver in de kribben was nog beter dan het eten dat wij van de Duitsers kregen. Wij verbleven twee dagen in de stal eer wij naar Duitsland werden uitgeleverd.

De Chartreuse is een oud fort, oorspronkelijk in 1817 gebouwd door de Nederlanders, maar door de Belgen omgevormd tot kazerne. Tijdens de twee wereldoorlogen werd het door de Duitsers gebruikt als kazerne. Tegenwoordig is het verlaten.

Het was op 9 augustus dat wij in groep moesten staan op de koer van de kazerne van de Chartreuse. Wij moesten ons in rangen opstellen om te vertrekken. Ik stond naast een grote rosse uit de Kempen die mij zei: ”Dit kan goed zes maanden duren.”
Ik antwoordde: "Als dat zes maanden duurt leeft er geen enkele ziel meer in heel België.” En het duurde vier jaar. Wij moesten te voet marcheren. Wij kwamen door een dorp met achter de kerk een pleintje dat beplant was met lindebomen, waar de Duitsers zich onder hielden met gespannen en soldaten. De Belgen hadden de toren van de kerk afgeschoten. De toren en een gedeelte van de muren waren door de bomen op den Duitsers gevallen. Er staken soldaten en paarden onder de puinen. Het was vies om te zien in onze doortocht. Een weinig verder hing een dood paard op een haag met een dode officier aanhangen. En zo ontmoetten wij niets dan verwoestingen op onze weg. En dan nog geleid worden door die barbaren met geladen geweer en geslepen bajonet erboven op.

Wij liepen de eerste dag tot op het kasteel van Pepinster. Op de koer zouden wij de nacht doorbrengen. Wij stonden er dicht bijeen, rug aan rug tot op de trappen van het kasteel, en rondom hielden de Duitse soldaten de wacht.
Toen wij er toekwamen werden de deuren ingeslagen en trokken de officieren naar binnen. Wij moesten horen hoe het er binnen aan toe ging. Van de eigenaar was niets te zien. ’s Morgens rond 9 uur werden de Duitsers in het gebouw wakker en er kwam weer leven in de overheid. De Duitse soldaten hadden soep voor ons gekookt: toen die gereed was moesten wij vier of vijf meter ver op onze knieën kruipen om wat soep te krijgen, en wij hadden allen honger. Zo kregen wij wat soep in de deksel van onze gamel, en die smaakte ons ferm goed.
Een uur nadien zijn wij dan weer vertrokken in de richting van Verviers. Het was meestal door veldwegen. Omdat het snikkend heet was die dag waren er veel gevallen: wat er met hen gebeurde weet ik niet. Ik had ook eens een zware inzinking gehad, maar we kregen toen juist een half uur rust. Toen ging het weer beter en ik kon weer mee verder. Toen wij Verviers binnentrokken, dwars door de stad, zaten daar vier dames op een bank in de bloemenhof voor hun huis of villa. Zij herkenden een soldaat die zo’n 10 meter voor mij liep. Ik hoorde hen roepen: “Victor, Victor!”, en die soldaat ging zowat opzij. Toen kwam een Duitser die ons begeleidde en stak Victor met zijn bajonet in de rug. Hij viel ter plaatse neer vlak voor de vier dames. Ik had alles gezien, maar wij moesten steeds maar verder, door de stad. Vele mensen stonden voor hun deuren en vensters te kijken naar onze doortocht. Ik zal mij altijd blijven herinneren hoe goed die mensen van Verviers voor ons geweest zijn. De winkels waren fel geplunderd, maar wat er nog was brachten de mensen ons. Zo kwamen ze maar tussen de rangen en de Duitsers door. Wij kregen chocolade, sigaretten, stekskes en speelkaarten. De mensen waren heel goed voor ons.
De grote hitte deed ons veel leed, ook omdat wij geen drinken kregen. Op een bepaald moment hielden wij halt, het was midden in een veld. Daar kreeg ik een inzinking en ik dacht dat ik zou moeten blijven liggen, zoals reeds zoveel anderen. Ik had vanuit mijn mobilisatietijd mijn ‘vievers’
(soldatenkoekjes) meegenomen en daarmee heb ik mij gered, zodat ik toch in de rangen ben kunnen blijven.

V. DUITSLAND

Zo belandden wij bij het vallen van de avond in Eupen. Daar moesten wij allen, even buiten de stad, een weide in. We kregen elk een stuk brood. Nu lagen we daar echter doornat van het zweet en er werd gereclameerd. Toen mochten we de weide verlaten en de stad ingaan. Het was er wel vies tussen die Duitsers door. In de stad werden wij verwenst en gestoten door de burgers, het meeste nog door de vrouwen. Uiteindelijk kwam een gedeelte in een klooster en een ander deel in de kerk terecht. Ik was bij het laatste deel, in de kerk, maar het was er toch beter dan in de wei. Wij zaten allen op de banken in die grote schone kerk. Bij de ingang, onder de toren, stond een Duits op wacht. In de middengang stond een Duitse pastoor en een Duitse officier. Ik zat in het midden van de kerk, de eerste op de bank langs de gang. Op zekere keer sprak die Duitse officier mij in het Vlaams aan en vroeg mij: “Is er veel gevochten geweest in Luik?” “Ja.” “Het zal allemaal niet waar zijn wat de kranten schrijven.” Ik antwoordde hem: “Ik weet niet wat de kranten schrijven.”
Onze soldaten vroegen het meeste naar drinken. Wij konden er niet aan geraken want wij mochten de kerk niet uit. Wat later kwamen er juffertjes uit de stad met emmers water om te laten drinken. Ik dacht eerst dat het uit nieuwsgierigheid was, maar op een keer kwam er een juffer met een pot koffie en een tas. Toen vroeg mij die officier: “Lust u soms geen tas koffie?” Ik verlangde er zeer naar en ik zei dat ik erg naar een tas koffie verlangde. Hij riep de juffer en gaf haar het bevel mij een tas koffie te geven, die ik met de beste smaak van mijn leven heb uitgedronken. Mogelijk gezien dat ik er zoveel smaak in had vroeg hij mij: ”Lust u er soms geen meer?” en ik kreeg een tweede tas. Ik was gered, wanneer had ik nog koffie of bier gedronken. Een half uur later kreeg ik ook een goede riem droog spek die mij door een Duitse soldaat werd gegeven. Wel te verstaan, dat kregen wij die in de kerk verbleven allemaal. Zo verliep de avond en de nacht in de kerk van Eupen, de eerste nacht op Duits grondgebied.
’s Anderendaags rond 5 uur in de ochtend was het appel. Wij moesten vertrekken maar we wisten niet waarheen. Wij werden door de Duitsers naar de statie van Eupen geleid. Daar moesten wij minstens 2 à 3 uur wachten tot er een lange trein kwam. Hij was tamelijk goed voor een grote reis. Wij wisten niet waarheen ze ons zouden brengen. We hadden nog geluk want het was een reizigerstrein, met behoorlijke banken, en met tenminste 10 man in ieder compartiment en één Duitse soldaat. Die waren nog tamelijk goed voor ons. In de namiddag brachten zij ons te Düsseldorf aan de Rijn. Toen verloor ik alle moed. Wij kwamen in de statie van Düsseldorf toe waar duizenden Duitsers waren. Daar bleef onze trein wel een uur staan wachten, en het volk in de statie was zeer vies op ons. Wij kregen er toch een stuk brood. Ik zat in ons compartiment als eerste aan het venster Op zeker ogenblik kwam daar een flinke heer langs de trein. Hij vroeg mij zo het een en het ander over de oorlog in België. Hij in het Duits, ik antwoordde in het Vlaams. Opeens trok hij een sigarendoos uit zijn zak en ik moest een dikke sigaar aannemen. Doch ik had ze niet durven oproken. Later in het kamp hebben wij die sigaar nauwkeurig onderzocht. We vonden er niets speciaals aan en hebben ze toen maar opgerookt, en hebben ook niets speciaals ondervonden. Die heer had een goed hart gehad, maar ik heb nooit veel vertrouwen in de Duitsers gehad. Soms was dat verkeerd, want er waren er ook goede, doch niet veel volgens mij.

Dan is onze trein verder gereden tot de volgende dag in de namiddag. We hadden niet veel meer gezien dan verwensingen van het volk langs de spoorwegen waar wij doorreden.
Eindelijk kwamen wij in Westfalen in het kampje Sennelager. Daar waren enkele Duitsers. Wij kregen daar behoorlijk eten, sliepen in een nieuwe stal op wat stro. Wij hadden er niets te doen dan wat met de kaarten spelen. Er was ook een kantine en daar konden wij een goede pint bier krijgen. Daar in de kantine zag ik het eerste toneeltje. Er stond een piano in de zaal. De Belgen speelden er ook op. Maar er waren ook vier Fransen in onze afdeling, 1 officier en 4 soldaten. Een soldaat was ook in de kantine en wilde op de piano spelen, maar de Duitsers trokken hem er van af. Toen vielen de Belgen met geweld op de Duitsers en er werd ferm gevochten. Ik stond toe te kijken.


VI. MUNSTERLAGER

Wij verbleven slechts 5 dagen in het Sennelager, toen moesten wij allen weer in de trein, en zaten er een dag en een nacht in. Toen kwamen we aan in een kamp, Munsterlager genaamd, in Hannover. Dat kamp was groter, het was meer een manoeuverkamp voor de Duitsers. Daar stonden veel internitten (golfplaten) barakken. Wij werden in die barakken ondergebracht. Wij waren daar met Westerlingen, Oosterlingen en Russen. De Westerse waren Belgen, Fransen, Engelsen, Portugezen en Serviërs, dat was alles onder elkaar in het begin. Er waren ook burgers bij van Tongeren, Visé, Aarschot, enz.
Het Munsterlager kwam zo vol, wij lagen er ’s nachts bijna tegen elkaar. In het begin ging het tamelijk goed, maar het werd elke dag op alle gebied slechter. De Duitsers werden barbaars en de Belgen boden weerstand, wat toch niet veel te betekenen had. Het eten was in het begin nog verteerbaar, maar het werd elke dag erger en minder zodat het op de duur niet meer uit te houden was van de grote honger. Er werd van alles gedaan om aan eten te komen. Er werd gestolen en alle streken werden er aangevangen. Daarbij kwam dan nog de vuiligheid en luizen met de massa. Ik denk dat zulks te wijten was aan de stoutheid en de ongehoorzaamheid. Wij gaven niets meer voor het leven en nog minder voor de Duitsers, zodat die hun eenheden niet meer geteld konden krijgen. Elke Duitse feldwebel
(vergelijkbaar met onze sergeant) was namelijk verantwoordelijk voor zijn getal manschappen. Elke dag moesten de feldwebel en een paar Duitsers ons tweemaal tellen. De Duitsers konden het niet geteld krijgen: ze grepen ons bij de schouder en zetten ons op onze plaats, maar eer ze bij de laatste kwamen stonden de anderen weer in een kudde zoals de zwijnen of de schapen en dan was er geen tellen mogelijk. Op een zekere dag kwam er een Belgische brigadier (nu in onbruik geraakte rang, vergelijkbaar met korporaal) mee die als tolk dienst deed bij de feldwebel. Die sprak tegen de feldwebel: “Gij kent het karakter van de Belgen niet. U bent veel te brutaal en dat duldt geen Belg. Maar begin hen eens op een behoorlijke manier toe te spreken en dan zult u de Belgen leren kennen.” De feldwebel zei toen: “Ze moeten luisteren, maar ik wil uw raad volgen, we zullen zien.”
Op een zekere dag kwam er een Belgische brigadierToen kwam die brigadier bij ons in de barak en vertelde ons wat hij met de feldwebel besproken had. Hij zei: “Laat nu ook eens zien hoe de Belgische soldaten opgeleid worden, doe het in de toekomst eens opperbest. Als u het niet doet voor de Duitsers, doe het dan voor mij; ik ben er nu al dankbaar voor. En zo ge iets verlangt van de Duitsers, kom dan maar bij mij en ik zal u helpen, ik heb zo wat druk op hen.”
’s Anderendaags werd er weer geteld als altijd. Wij stonden allen voor onze barak toen de feldwebel en een paar soldaten kwamen. Toen zei de feldwebel: “Bitte, wollen Sie jetz zu Fieren stehen?” En zoals de Duitsers nog nooit klaargekregen hadden sprongen de Belgen allen opperbest op vier rangen. De feldwebel moest er zelf om lachen hoe vlug dat gegaan was, en toen was tellen niets meer. Toen ze hij:”Danke schön”, en ging verder. Voor de rest ging alles goed met die man.

De Duitsers begonnen alle afdelingen met prikkeldraad af te zetten. Dan moesten ze zoveel wachtposten niet zetten. Die draad werd tot op 5 meter hoogte geplaatst. Later werd de draad weer afgedaan en er werd een heel nieuw kamp gemaakt voor en door de Belgen. Het werd het Belgisch lager genoemd. Het bestond uit nieuwe golfplaten barakken. Dit was beter voor ons want in die oude barakken werden wij bijna opgegeten door de luizen. Wij waren ook fel vermagerd door de honger, die was soms ondragelijk. In de oude barakken zijn er veel om het leven gekomen door de onzuiverheid en de honger. Het was er ook gevaarlijk want de schildwachten schoten graag op de gevangenen. De eerste gevangenen kenden de reglementen, maar er kwamen er steeds nieuwe bij die niet wisten dat ze in hun afdeling moesten blijven en dat ze ’s avonds op een vastgesteld uur in de barak moesten zijn. Zo kwam het dat er op een morgen 9 doden voor onze barak lagen. ’s Anderendaags werden die weggereden of het dode kalveren waren.

Op zekere dag zei mij Free Berden van Schalkhoven: “Weet ge Edouard dat uw oom van Visé ook hier is met zijn twee zonen? Hij verblijft hier in de Selte Schoppen
(de betekenis is onduidelijk, misschien een voorlopig tentenkamp), ik heb hem gezien en gesproken. Ik kende uw oom Gregoir en ik heb hem gezegd dat gij ook hier zijt.”
Ik kon er mij niet uit verstaan daar geen van hen soldaat was. Ik had maar het inzicht dat een oorlog alleen voor militairen was, maar ik wist niet dat de Gersifice
(Garde civique/burgerwacht) tot de militaire dienst behoorde. Ik verlangde zeer mijn oom Gregoir te zien en ik vroeg om de feldwebel te spreken. Ik kwam bij hem en hij beloofde mij dat een Duitse soldaat mij tot bij mijn oom zou brengen, maar daar kwam niets van. Nu had ik vernomen dat de doktersvisites in de afdeling van mijn oom waren. Ik vroeg om naar de dokter te gaan en dat werd mij toegestaan. Wij waren met velen en werden door de Duitsers tot aan de barak geleid, dan moest elk op zijn beurt de barak in tot bij de dokter, dat was aan de ene kant in en aan de andere kant uit, tot allen gepasseerd waren. Ik muisde er van de ene kant uit en ging naar mijn oom, daar bleef ik wat staan. Hij vertelde mij wat er in Visé was voorgevallen. Toen ging ik aan de andere kant staan bij diegenen die al bij de dokter geweest waren. Zo geraakte ik door zonder de dokter gezien te hebben. Wij keerden terug naar onze eigen afdeling. Zij die de dokter hadden aangevraagd en niets mankeerden werden gestraft, maar ik was niet bij de dokter geweest, dus stond ik niet op de lijst.
De Duitsers begonnen ons nu aan het werk te zetten: bossen ontginnen en heide omgraven om later aardappelen te planten. Ik heb het ook eens meegemaakt: wij werden in twee groepen verdeeld en kregen 15 spaden en 10 hakken. Eén groep moest de heide afhakken, anderen moesten de heide in groeven leggen en weer anderen moesten die onder garven. De eersten moesten één uur werken en dan moest de tweede helft verder werken. Wij keerden dan terug naar onze afdeling, maar wij hadden nog 10 stuks getuig van de 25, de andere waren ondergegraven. Wij wisten er zogezegd niets van. Maar het was de Duitsers hun schuld, ze hadden niet goed opgelet.

In onze vrije tijd speelden wij met de kaarten: Vandeweyer, Vanharen, Jacobs van Diepenbeek en ik. Jean Achten van Diepenbeek was onze barakkenchef Soms maakte wij aluminium ringen die wij dan aan de Duitsers verkochten. Gewoonlijk voor één mark per ring, en dat diende dan als aandenken aan Munsterlager. Voor 10 pfennig per letter werd hun naam erop gegraveerd. Ik verkocht een ring aan een Duitser die geen geld meer had voor een stukje spek. Dat deed mij deugd. Wij maakten ook horlogekettingen van paardenhaar, als wij aan haren geraakten tenminste.
In het Belgisch lager waren er ook enkele mannen die geen vast werk hadden. Die moesten dan met de barakkenchef aan de grote brier komen van 8 tot 9 uur ’s morgens. Daar kwamen soms een paar Duitsers die mannen halen om het één of ander werk te doen. Die Duitsers moesten dat vragen aan een Duitse onderofficier en die duidde dan de nodige mannen aan. Op een morgen stond een hele groep klaar om te worden afgehaald. Wij moesten er al om kwart voor acht zijn. Toen kwamen er twee Duitsers die dachten dat zij die mannen zomaar mochten meenemen zonder die onderofficier te spreken. Eén van de twee mannen pakte zo maar iemand uit de groep, dat was per ongeluk een Belgische onderofficier die barakkenchef was en dus vrij van dienst. Die Belg was een echte bokser en hij sloeg de Duits onder zijn kinnebak zodat hij zo’n halve meter van de grond vloog en op zijn rug terecht kwam. Toen kwam de onderofficier. Hij stuurde de twee Duitsers tot buiten het hek: “Hier kunt ge vragen wat ge nodig hebt” zei hij. Die hadden hun les geleerd.

In de gereedschapsmagazijnen hadden wij als overheid een jonge flinke Duitse officier, een stuk edelman, die nog niet graag naar het front wou gaan maar toch een hevige vaderlander was. Hij werd nooit kwaad, al gingen wij soms eens aan het twisten. Op zekere dag waren jonge Duitsers dicht bij het magazijn aan het leren met de bajonet te vechten: ‘sturmangrift’ noemden zij dat. Ik was door het venster aan het toekijken, en de jonge luitenant vroeg mij wat ik er van dacht. Ik antwoordde: “Ik denk dat als die 60 snotters tegen 10 Belgen moeten uitkomen ze er allemaal zullen liggen, behalve de Belgen, die zullen nog een sigaret kunnen opsteken!”
De discussie ging zover dat wij getweeën begonnen te vechten terwijl de anderen toekeken.
Ik stootte hem eerst met de borstelsteel op zijn ribben, en hij moest met tegenzin toegeven. Toen zei hij: “U beweert dat de Belgische militaire opleiding beter is dan de Duitse, is het daarom dat koning Albert zijn militaire opleiding in Duitsland is komen doen?” Dit was eigenlijk waar, want koning Albert was ere-kolonel van de Ulanen van Lüneburg. Ik antwoordde hem: “Als koning Albert een man van twee meter is en hij moet met de bajonet beginnen tegen de kleinste piot van België, dan is hij dood.” Zo kwamen wij aan het twisten.


Vanaf hier tot einde 1918 stopt het verhaal van Edouard. Ergens na 18 september 1915 (de datum waarop de laatste foto in het Munsterlager is afgestempeld) werd hij overgeplaatst naar het dorpje Quarrendorf, waar hij vanaf dan in dienst trad van de familie Böhring. Hier zou hij als knecht in dienst blijven tot het einde van de oorlog. Edouard werd door deze mensen goed behandeld. Hij vertelde na de oorlog dat de krijgsgevangenen ‘op bevel van de keizer’ niet mochten mee-eten met de familie waar ze werkten. De boer zei hierop: “De keizer is misschien de baas over heel Duitsland, maar op mijn boerderij ben ik de baas!” Na een tijdje mochten de krijgsgevangenen toch met de familie mee aan tafel zitten. Edouard was niet de enige, in het dorp waren nog andere gevangenen tewerkgesteld. Het betrof hier voornamelijk twee Fransen, waar hij goed bevriend mee geraakte.
Edouard neemt de draad terug op, einde december 1918. De oorlog was gedaan maar de repatriëring kwam maar traag op gang.

VII. EINDE VAN DE GEVANGENSCHAP

Op 28 december 1918 besloten wij dat er twee van de Fransmannen naar het kamp van Soltau (het grootste krijgsgevangenenkamp van Duitsland, niet ver van het Munsterlager) zouden gaan op kosten van ons 12 om te vernemen hoe het zat met onze gevangenschap. Ze zouden op 31 december gaan zien. Wij waren zeer benieuwd wat voor nieuws zij zouden vernemen.
Het werd Nieuwjaar. Ik en 4 Fransen besloten van ’s avonds naar het bal te gaan in Brackel
(dorpje net ten noorden van Quarrendorf) op 1 januari 1919. Hier hadden wij ons zeer goed vermaakt en we kwamen om twee uur ’s morgens thuis. Wij waren bij onze thuisdkomst zeer verwonderd nog licht te vinden in het oude schoollokaal waarin wij drie jaar hadden geslapen. Bij het binnenkomen bleek dat iedereen nog op was, en de twee Fransmannen waren teruggekomen met het goede nieuws dat wij zo dra mogelijk naar het kamp van Soltau moesten komen.
’s Anderendaags zag mijn meester mij verwonderd aan toen ik bij hem kwam. “Wat nieuws Edouard?” vroeg hij. “Heel goed voor mij, wij zullen morgen afreizen.” Hij antwoordde: “Erg voor ons, ik heb noch knecht noch werkman, maar Edouard als gij moogt thuisgaan, reis dan af jongen, ik versta dat goed.” Die dag besloten wij onze kennissen een goeden dag te gaan wensen. Het waren er niet veel maar er waren toch enige waarmee wij goed konden omgaan. Onze gebuur Henrie Arent, een voor ons nogal goede boer, zou onze benodigdheden naar de statie van Brackel varen met zijne wagen. Ik had twee dekens en een strozak en een valies die Vandeweyer van Vliermaal voor mij had gemaakt en waar mijn zaakjes in zaten. Dat was wat veel om naar de statie te dragen, het was toch minstens 3 à 4 kilometer ver. Mijn meester belette mij echter mijn zak op de wagen van Henrie Arent te laden. “Wij zullen u met de koets naar de statie brengen.” Hij was toch de enige geweest die zijn werkman naar de statie bracht, ik blijf hem er nog dankbaar voor.
Om 7 uur ’s ochtends kwam de trein die ons allen en onze post naar Winsen
(stad ten noorden van Quarrendorf) moest brengen. Hij kwam hier te 9 uur toe. Daar waren er nog anderen en werd onze naam en nummer in commando ingeschreven. In Winsen verbleven wij tot in de namiddag tot 3 à 4 uur, om daarna naar het kamp van Soltau af te reizen. Maar dat treintje reed van het ene naar het andere gewest om enige mannen bij te halen, zodat wij om ongeveer middernacht in de statie van Soltau toekwamen. De statie was te vergelijken met die van Tongeren in die tijd. De soldaten waren oprecht wild: ze dansten en er was muziek. Er waren niet veel burgers te zien, maar één of twee. Maar die moesten zien weg te geraken of ze werden tegen de stenen geworpen, zowel vrouwen als mannen. Nog eens: ze waren wild. Een heel eind buiten de stad lag het kamp van Soltau waartoe wij behoorden. Wij moesten bij de ingang van het kamp allen een bewijs afgeven met onze naam, nummer en commando. Eens binnen werd ge aan uw lot overgelaten, ieder moest zien dat hij zijn plan trok. Het kamp bestond uit barakken, een kantine en een bureau. Een viezer plaats bestond in de hele wereld niet. Er was ook een statie, magazijnen en verscheidene sportpleinen. Er zaten ook Russen, doch in een afzonderlijke afdeling.

Ik had van in mei 1916 maar één mis gehoord, omdat in de omgeving waar ik werkte geen katholieke godsdienst bekend was. Het waren meestal evangelisten. In Soltau heb ik toen een mis gehoord en mij weer op de goede voet hersteld.

In het kamp kon men bijna niet weten of het dag of nacht was. Het leven ging gedurig verder. Aan slapen werd niet gedacht, men kon dit ook niet door het vuil en de verwoesting in de barakken. Miljoenen vlooien en luizen waren onze metgezellen. Dieven liepen er veel, doch de gevaarlijksten waren de Russen. Die braken door tot bij de Westersen en liepen rond tot ze een slapende vonden in de ene of andere barak. Dan trachtten ze die te bestelen, al had hij soms niet veel. Zij waren weg met hetgeen dat hij bezat. Ik heb er één zien doodslaan in de barak waar ik verbleef.

De tweede dag dat ik in Soltau was ontmoette ik opeens mijn neef Gustaaf van Genoelselderen, die voor mij stond: “Zijt gij het Edouard?” “Is het Gustaaf?” Wij hadden malkander die jaren niet eens gezien, en met die versleten en vreemde soort kleding waren wij maar slecht te herkennen. Wij bleven samen tot 10 dagen later te Tongeren.

De derde dag werd er in de barakken bekend gemaakt: “Morgen om 9 uur zal hier een trein vertrekken met 1500 gevangenen. De naamafroeping zal deze avond plaats hebben op het sportplein. Daar staan 26 palen met op elk een grote letter.
Allen die voor 23 augustus 1914 gevangen genomen zijn moeten achter de eerste letter van hun naam gaan staan. De eerste gevangenen zullen het eerst vertrekken.”
“Spijtig” zei Gustaaf “Er zullen hier wel 1500 zijn die voor mij gevangen zijn genomen in Luik.” “Ja jongen,” zei ik hem, “Ge gaat hier toch geen trein laten vertrekken zonder dat gij er in zit.” “Ja maar...” “Niets te jamaren.” Maar na de naamafroeping was Gustaaf erbij en ik niet. Gustaaf kwam mij blijgezind tegemoet. “Edouard, ik ga mee af hoor!” “Jammer ik ben er niet bij.” “Jongen, dan behoeft ge maar de goede raad te volgen die gij mij gegeven hebt! We zullen zien.”
Na de naamafroeping stonden op een andere plaats dichtbij 30 palen met op ieder een nummer van 1 tot 30. Aan iedere paal stond een onderofficier die drager was van het nummer van de wagon waar hij ’s anderendaags om 9 uur met 49 manschappen moest ingaan.
Ik was na de naamafroeping gaan reclameren op het bureau, daar zaten een paar Belgische officieren. Ik zei hen wat er bekend gemaakt was en hoe de situatie nu was na de naamafroeping. Zij zegden mij : “Wij zullen het nazien, komt morgenvroeg maar tot hier.” Ik was er om 8 uur maar het bleef gesloten. Het werd 8u30. Ik zocht de vertrekkers af. Aan de zesde paal stond Gustaaf. Ik ging in het midden van de groep staan. Iemand zei dat ik van achteren moest staan. “Daar is niets van, ik blijf bij mijn neef hier” zei ik, en ik bleef stoutmoedig staan. Kort daarop moesten wij vertrekken. Ik zat voor Gustaaf in de wagon, er werd niet geteld. Wij reisden af van Soltau.
Wij waren aan het afreizen naar België met de beste moed van de wereld. Maar de trein reed niet naar België. Waar naartoe dat wisten wij ook niet, het was door onbekende streken.
’s Anderendaags stopte de trein, dit was voor twee uren halt. Wij kregen daar raapkoolsoep te eten maar niemand had de lust om ervan te genieten. Wij kropen dan maar weer in die beestenwagon. “Waar brengen ze ons naartoe?” vroegen wij ons af, totdat wij de derde dag over de Rijn in Mainz aankwamen, in een grote statie van de Franse bezetters. Daar hield de trein halt en werden we feestelijk onthaald door de Franse soldaten. Ze gaven ons wijn met volle emmers in de wagons. Wij mochten drinken naar verlangen en daar werd ons gezegd waar wij naartoe werden gebracht, maar wij kenden er niets van. We zaten toen in de Elzas, toebehorend aan Frankrijk.
(De Elzas was sinds de Frans-Pruisische oorlog van 1870-1871 Duits geweest. Na het verdrag van Versailles werd het gebied weer Frans).
Het was in de derde nacht toen wij bij de Fransen toekwamen. Toen zijn we weer verder gereisd tot we in de morgen in Thionville toekwamen. Twintig wagens met 1.000 man werden naar een fort gebracht, de andere tien wagens met 500 man naar een kazerne van het fort. Ik en mijn vriend Gustaaf met zijn vrienden waren in de kazerne. Het was er tamelijk goed maar het was niet wat wij moesten hebben. Wij zouden liever naar huis zijn gereisd, wat eigenlijk te begrijpen is van soldaten. Wij konden maar niet te weten komen wat er met ons zou gedaan worden. We werden er op alle wijzen gedesinfecteerd. We kregen soms wat theorie, ook het eten was goed en we kregen soms wat wijn te drinken. Maar we zaten daar midden in het veld, geen huis in de omgeving, niet wetende voor wat of hoe lang. Dat duurde zo een week en wij wisten nog niets. Ik denk dat er niemand iets van wist.

Het werd donderdag 16 januari 1919. Gustaaf en twee van zijn vrienden waren naar de stad Thionville geweest. In het vallen van de avond kwam hij bij ons aan. Hij zeide: ”Had ik mijn pakje meegenomen, dan was ik naar huis, die 1.000 man uit het fort zijn weg en wij moeten nog blijven. Er komen er weer anderen, hoelang moeten wij hier nog blijven?” Een weinig nadien werd er bij ons bekend gemaakt: ‘morgen om 10 uur appel général op de koer voor de kazerne’. Ik zei tegen Gustaaf: “Dat ga ik nog meemaken en dan naar huis, om 11 uur trek ik eruit.” “Meent ge dat Edouard?” vroeg mij Gustaaf. “Zeker mijnen neef.” “Dan ga ik mee.” “Gij doet mij een groot plezier Gustaaf, maar zeg maar niets.” Hij had ons voornemen toch gezegd aan enige van zijn vrienden en ’s morgens smeedden wij een complot hoe wij zulks zouden aanvangen. Ginds in het veld stond een boom. Daar zouden wij samen komen. Wij mochten niet tegelijk de kazerne verlaten, dat zou te opvallend zijn. Maar alles ging naar wens, op een half uur tijd stonden wij met zes aan de boom. Van daar trokken wij de stad binnen. Ik heb zo een inbeelding de stad voor te stellen in vergelijking met Luik. Wij kwamen op een plaats zoals de Place St.-Lambert. Daar zagen wij wegwijzers: Metz-Frankfurt-Luxemburg. Daar moesten wij op aan. Wij trokken verder tot wij buiten de stad kwamen. Daar stonden wij voor een berg die bijna tot in de wolken reikte.


Hier stopt het relaas van Edouard. De precieze route tussen Thionville en Werm is niet geweten. Meer dan waarschijnlijk zijn ze eerst naar Luxemburg gegaan. Van daaruit naar Luik en zo naar Tongeren. In Tongeren nam Edouard afscheid van zijn neef Gustaaf.
Edouard vertelde later nog een anekdote over zijn terugreis. De plaats waar het zich afspeelde is onduidelijk, ergens in Luxemburg, de Ardennen of het Luikse. In ieder geval, nadat Edouard samen met Gustaaf en zijn kompanen uit Thionville ‘ontsnapt’ waren, besloten ze op een gegeven moment de trein te nemen. De conducteur wou de trein echter niet laten vertrekken aangezien zij geen geld hadden om een kaartje te kopen. Hierop zij één van de kliek: “Ge hebt de hele oorlog lang de Duitsers voor niks moeten vervoeren. Nu komen wij uit de gevangenschap en wij zouden moeten betalen? Als gij de trein niet laat vertrekken dan rij ik er zelf mee weg!”
Hierna zou de conducteur toegegeven hebben.

Een laatste gebeurtenis speelde zich af net voordat Edouard thuis kwam. Toen hij zich aan de Metser bevond begon hem iets te dagen. Hij was meer dan vier jaar van huis weggeweest. Hij vreesde voor de reactie van zijn moeder (Joanna Nelissen): hoe zou ze reageren als hij daar plots zonder bericht voor de deur stond? Hij besloot toen om Arnold (Nolleke) Erkens, die zich op dat moment aan de Metser bevond, vooruit te sturen met de boodschap dat Edouard op komst was.

Dank aan Mevr. Jorissen Jeannette en Mr. Cordens Bart, dochter en achterkleinzoon van Edouard Jorissen, voor hun goodwill en hulp.



Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen?
Mail gerust naar reacties@hoeseltvrugger.be